In sommige zinnen is het gezegde in
de zin niet af wanneer je alle werkwoorden bij elkaar neemt. Soms hoort er
namelijk nog iets bij. Dat noemen we het naamwoord. Dit kan een bijvoeglijk
naamwoord, een zelfstandig naamwoord of meerdere naamwoorden zijn.
Je weet wat een werkwoordelijk
gezegde in een zin is: dat zijn alle werkwoorden samen!
Voorbeeld:
Petra leest een boek.
Vader is onmiddellijk
gekomen.
Anwar heeft zitten wachten.
Het werkwoordelijk gezegde
maakt duidelijk wat er in de zin wordt gedaan. Dit is echter niet in alle
gevallen te zien. Er ontbreekt dan nog iets.
Voorbeeld:
Ik ben moe. (ben ?)
Mijn moeder heet Marleen. (heet ?)
Youssof wordt toneelspeler. (wordt ?)
De werkwoorden hebben op
zich niet veel betekenis. Het zijn géén gezegdes, waarmee je iets zegt. Er
hoort nog iets bij, namelijk een zelfstandig naamwoord of een bijvoeglijk
naamwoord.
Voorbeeld:
Ik ben moe.
Mijn moeder heet Marleen.
Youssof wordt toneelspeler.
Wanneer er dus naast de
werkwoorden in de zin ook nog andere naamwoorden nodig zijn om het gezegde
af te maken, hebben we het over een:
“NAAMWOORDELIJK GEZEGDE“
Het naamwoordelijk gezegde bestaat dus uit twee stukken:
- Het werkwoordelijk deel (alle werkwoorden in de zin)
- Het naamwoordelijk deel (het naamwoord: een bijvoeglijk naamwoord of een
zelfstandig naamwoord)
Voorbeeld:
Piet is ziek.
is = persoonsvorm
is ziek = naamwoordelijk gezegde
is = werkwoordelijk deel van het
gezegde (alle werkwoordsvormen)
ziek = naamwoordelijk deel van
het gezegde
Piet = onderwerp
Voorbeeld:
Jan is soldaat geworden.
is = persoonsvorm
is soldaat geworden =
naamwoordelijk gezegde
is geworden = werkwoordelijk deel
van het gezegde (alle werkwoordsvormen)
soldaat = naamwoordelijk deel van
het gezegde
Jan = onderwerp
Valt je hierbij ook op dat een
naamwoordelijk deel altijd iets zegt over het onderwerp?
Om ook nog te onthouden:
Een naamwoordelijk gezegde komt
onder andere voor bij de werkwoorden: zijn; worden; blijven en heten
Maak nu
les 1. Meer uitleg nodig? Klik
hier
!!!
|