1. Die pruikenmaker heet Arent-Jan.

1.   ?    Die pruikenmaker
2.   ?    Die pruikenmaker heet
3.   ?    heet
4.   ?    heet Arent-Jan

2. Zijn klanten zijn vaak lastig.

1.   ?    Zijn klanten
2.   ?    Zijn klanten zijn
3.   ?    zijn
4.   ?    zijn lastig

3. Altijd blijft Arent-Jan geduldig.

1.   ?    Altijd blijft geduldig
2.   ?    blijft
3.   ?    blijft Arent-Jan
4.   ?    blijft geduldig

4. Hij is beleefd tegen zijn klanten.

1.   ?    Hij
2.   ?    Hij is
3.   ?    is beleefd tegen zijn klanten
4.   ?    is beleefd

5. Zij zijn meestal tevreden.

1.   ?    zijn tevreden
2.   ?    Zij zijn
3.   ?    meestal tevreden
4.   ?    zijn meestal

6. De pruiken worden prachtig.

1.   ?    De pruiken
2.   ?    worden
3.   ?    worden prachtig
4.   ?    prachtig

7. Die pruik blijft mooi in model.

1.   ?    blijft
2.   ?    Die pruik
3.   ?    blijft mooi in model
4.   ?    mooi in model

8. Deze dames zijn trots op hun pruik.

1.   ?    Deze dames
2.   ?    zijn trots
3.   ?    trots op hun pruik
4.   ?    zijn trots op hun pruik

9. De pruik van Lodewijk XIV heet een allonge.

1.   ?    heet een allonge
2.   ?    heet
3.   ?    een allonge
4.   ?    De pruik van lodewijk XIV heet

10. Een allonge is een lange pruik met veel krullen.

1.   ?    is met veel krullen
2.   ?    De pruik is
3.   ?    is een lange pruik met veel krullen
4.   ?    een lange pruik met veel krullen

11. De zoon van Arent-Jan wordt ook pruikenmaker.

1.   ?    De zoon van Arent-Jan
2.   ?    De zoon van Arent-Jan wordt
3.   ?    wordt pruikenmaker
4.   ?    wordt ook pruikenmaker

12. Hij is net zo handig als zijn vader.

1.   ?    is net zo handig
2.   ?    is net zo handig als zijn vader
3.   ?    net zo handig
4.   ?    net zo handig als zijn vader

Einde deel 1

Wanneer jouw eindscore hoger is dan 85%, mag je verder gaan met deel twee. (klikken)

Is de score lager dan 85%, dan zul je nog meer uitleg en oefeningen krijgen bij jouw leerkracht.