De ondeugende jongen klom in de hoge boom.
De geleerde heren zaten om een ronde tafel.
In de tuin staan rode dahlia's en oranje afrikaantjes.
De dikke bakker maakte lekkere taarten.
Een valse kat krabde het kleine jongetje.
De goede Sint heeft mooie cadeautjes gebracht.
Heeft Jan een nieuwe fiets gekregen?
De oude dame leunde op een wandelstok met een zilveren knop.
De zijden japon was afgezet met een kanten strook.
Die grote jongen is gemeen.
De grote olifant loopt door het donkere oerwoud.
Wat is die kleine jongen dapper!
Als een wollen muts lag de witte sneeuw op het hoge dak.
Is die dure speld van zilver of van goud?
Jan wordt moe van de lange wandeling.
Is oude Karel ziek?
De boze mijnheer liep ons met grote stappen na.
Ik vind die kleine jongen gemeen.
Kersen zijn sappige rode vruchten.
Bruine schoenen staan niet bij een zwart pak.
Lust Jan geen bruine bonen met vers spek?
De kinderen hadden een heerlijke vakantie.
Bruno is een trouwe hond.
Jan is een eerlijke jongen.