Voorbeeld:
Jan schaakt met zijn vader.
Bello blafte tegen een poes.
Wij schaatsten op de gracht.
schaakt
is een werkwoord, want het zegt wat Jan
doet.
blafte
is een werkwoord, want het zegt wat Bello
doet.
schaatsen
is een werkwoord, want het zegt wat wij
doen.
Je kunt zeggen:
Een werkwoord geeft aan wat er
gebeurt in een zin.
schaakt
komt van schaken
blafte
komt van blaffen
schaatsen
komt van schaatsen
Het hele werkwoord schaken,
blaffen
en schaatsen
noemen we de infinitief.
Piet slaapt nog steeds.
(van de infinitief
slapen)
Ons huis staat op de hoek.
(van de infinitief
staan)
Zo zijn slaapt
en staat
ook werkwoorden.
|