Persoonsvorm 1

Hij verdwaalde altijd.
1. Hij
2. verdwaalde
3. altijd
Bram zocht de weg naar huis.
1. Bram
2. zocht
3. de weg
4. naar huis
Juul zag de richtingwijzer.
1. Juul
2. zag
3. de richtingwijzer
Die kant op ligt Ede.
1. Die kant
2. op
3. ligt
4. Ede
Vader leest de kaart.
1. Vader
2. leest
3. de krant
De pijl wijst die kant op.
1. De pijl
2. wijst
3. die kant
4. op
Waren jullie verdwaald?
1. Waren
2. jullie
3. verdwaald
Ik heb de kaart bij me.
1. Ik
2. heb
3. de kaart
4. bij me
Die plattegrond klopt niet.
1. Die plattegrond
2. klopt
3. niet
De juf hielp me op weg.
1. De juf
2. hielp
3. me
4. op weg
Zij nam de verkeerde afslag.
1. Zij
2. nam
3. de verkeerde
4. afslag
Was jij nog op tijd?
1. Was
2. jij
3. nog
4. op tijd
Hij wees me de weg.
1. Hij
2. wees
3. me
4. de weg
Wist jij de weg?
1. Wist
2. jij
3. de weg
De agent wijst de weg.
1. De agent
2. wijst
3. de weg
Die wandelroute duurt een uur.
1. Die wandelroute
2. duurt
3. een uur
Zij letten op de borden.
1. Zij
2. letten
3. op
4. de borden
Wij liepen goed.
1. Wij
2. liepen
3. goed
Ik ben het spoor bijster.
1. Ik
2. ben
3. het spoor
4. bijster
Moeder rijdt voorop.
1. Moeder
2. rijdt
3. voorop
Hij vertrok met de noorderzon.
1. Hij
2. vertrok
3. met
4. de noorderzon
Toen was ik de weg kwijt.
1. Toen
2. was
3. ik
4. de weg
5. kwijt
Fietsen jullie de goede kant op?
1. Fietsen
2. jullie
3. de goede kant
4. op
Paul vergiste zich in de weg.
1. Paul
2. vergist
3. zich
4. in de weg
Is jouw score hoger dan , ga dan verder met de volgende oefening.

Is jouw score lager dan , bekijk dan de uitleg opnieuw en vraag na bij de juf of meester.

Persoonsvorm Les 1