Tijdens de aardbeving (instorten) de meeste huizen in.

1.   ?    stortten
2.   ?    stortte
3.   ?    storten
4.   ?    storte

Toen we naar ons werk gingen (misten) het behoorlijk.

1.   ?    mistte
2.   ?    misten
3.   ?    miste
4.   ?    mistten

De koeien (grazen) op hun gemak in de wei.

1.   ?    graasten
2.   ?    graasden
3.   ?    graasde
4.   ?    graasdden

De man (verkwisten) zijn geld met gokken.

1.   ?    verkwiste
2.   ?    verkwistten
3.   ?    verkwistte
4.   ?    verkwisten

De leerling (posten) de brief voor zijn meester.

1.   ?    postte
2.   ?    poste
3.   ?    postten
4.   ?    posten

De mannen (lossen) het vliegtuig op bekwame wijze.

1.   ?    loste
2.   ?    losten
3.   ?    lostte
4.   ?    lostten

Die antwoorden (verwachten) de meester van zijn leerlingen.

1.   ?    verwachte
2.   ?    verwachten
3.   ?    verwachtte
4.   ?    verwachtten

Vroeger (lusten) ik geen witlof maar nu vind ik het heerlijk.

1.   ?    lustte
2.   ?    luste
3.   ?    lusten
4.   ?    lustten

De directie (aanvaarden) de voorstellen van de vergadering.

1.   ?    aanvaarde
2.   ?    aanvaardde
3.   ?    aanvaardden
4.   ?    aanvaarden

Dit gebouw (verschaffen) aan veel bouwvakkers werk.

1.   ?    verschaftte
2.   ?    verschaftten
3.   ?    verschafte
4.   ?    verschaften

Een lawine van stenen (suizen) naar beneden.

1.   ?    suizte
2.   ?    suiste
3.   ?    suizde
4.   ?    suisde

De dieven (ontvreemden) de gouden sieraden.

1.   ?    ontvreemde
2.   ?    ontvreemden
3.   ?    ontvreemdde
4.   ?    ontvreemdden

De jonge wijn (gisten) in de houten vaten.

1.   ?    giste
2.   ?    gistte
3.   ?    gisde
4.   ?    gistde

Op de hei (liggen) een kudde schapen.

1.   ?    legde
2.   ?    lag
3.   ?    lagen
4.   ?    ligde

De helft van de leerlingen (spellen) dat woord verkeerd.

1.   ?    spelde
2.   ?    speldde
3.   ?    speldden
4.   ?    spelden

Wij (gissen) naar het antwoord op de vraag.

1.   ?    gisde
2.   ?    giste
3.   ?    gisden
4.   ?    gisten

Het mooie meisje (vlijen) zich in het hoge gras neer.

1.   ?    vleide
2.   ?    vlijde
3.   ?    vlijdde
4.   ?    vleidde

De chirurg (opereren) de patiënt.

1.   ?    opereerte
2.   ?    opereerde
3.   ?    opereerdde
4.   ?    oppereerde

Hij (vleien) zich met hoop dat het morgen droog zou zijn.

1.   ?    vleidde
2.   ?    vleide
3.   ?    vlijde
4.   ?    vlijdde

De smid (smeden) een stuk ijzer in het hete vuur.

1.   ?    smeed
2.   ?    smeette
3.   ?    smede
4.   ?    smeedde