-?- beschuldigen mij op valse gronden.

1.   ?    Hij
2.   ?    Jullie
3.   ?    Ik
4.   ?    De rechter

-?- erkenden de nieuwe staat.

1.   ?    Duitsland
2.   ?    Alle landen
3.   ?    De president
4.   ?    De Europese Unie

-?- getuigen voor de rechtbank.

1.   ?    Ik
2.   ?    Wij
3.   ?    Zij
4.   ?    Men

-?- herstelt van de ziekte.

1.   ?    De kinderen
2.   ?    De jongen
3.   ?    De meisjes
4.   ?    De zieken

Herleid -?- het getal tot een breuk?

1.   ?    jij
2.   ?    zij
3.   ?    hij
4.   ?    jullie

-?- vermoedden dat het waar is.

1.   ?    Ik
2.   ?    Wij
3.   ?    Jij
4.   ?    Men

Beheers -?- de werkwoordspelling?

1.   ?    jij
2.   ?    hij
3.   ?    ons
4.   ?    gij

-?- benadrukt dat er netjes moet worden geschreven.

1.   ?    De juf
2.   ?    Ik
3.   ?    wij
4.   ?    De collega's

Hoeveel gram vet bevat -?- volle melk?

1.   ?    een liter
2.   ?    twee pakken
3.   ?    twee flessen
4.   ?    drie bekers

Verzetten -?- je niet tegen de maatregel?

1.   ?    jullie
2.   ?    jij
3.   ?    zich
4.   ?    ons

-?- betrad het erf.

1.   ?    Zij
2.   ?    Hij
3.   ?    Wij
4.   ?    Jullie

-?- verslonden de prooi met huid en haar.

1.   ?    De leeuw
2.   ?    De panters
3.   ?    De tijger
4.   ?    Het luipaard

-?- besloot te stoppen met voetballen.

1.   ?    Hij
2.   ?    Die twee
3.   ?    De spelers
4.   ?    Jullie

-?- bezaten grote landerijen.

1.   ?    De architect
2.   ?    De grootgrondbezitters
3.   ?    De landeigenaar
4.   ?    De makelaar

-?- ontbijten om half acht.

1.   ?    We
2.   ?    U
3.   ?    Ik
4.   ?    Gij

Laat -?- nog wat voor mij over?

1.   ?    je
2.   ?    jullie
3.   ?    wij
4.   ?    hij

Vermoed -?- ook dat hij de dader is.

1.   ?    jij
2.   ?    hij
3.   ?    jullie
4.   ?    zich

-?- geschiedt niet zo vaak.

1.   ?    Zoiets
2.   ?    Die dingen
3.   ?    Rampen
4.   ?    Voetballers

Erkent -?- schuld aan het ongeluk?

1.   ?    zij
2.   ?    jij
3.   ?    jullie
4.   ?    wij

Waarom beschuldig -?- me?

1.   ?    je
2.   ?    hij
3.   ?    zich
4.   ?    ons

-?- besloten te vertrekken.

1.   ?    Iedereen
2.   ?    Alle mensen
3.   ?    Jij
4.   ?    Ons

-?- bepleiten een milde straf.

1.   ?    De rechter
2.   ?    De advocaten
3.   ?    Zij
4.   ?    Ik

-?- verslind een boterham.

1.   ?    Ik
2.   ?    Wij
3.   ?    Jij
4.   ?    Zij

-?- ontplooit zich tot een goede voetballer.

1.   ?    Hij
2.   ?    Die jongens
3.   ?    Jij
4.   ?    Jullie