1. Pieter wil iets over een werkstuk vertellen.

1.   ?    wil
2.   ?    wil over
3.   ?    wil een werkstuk
4.   ?    wil vertellen

2. Kun jij mij de dierenencyclopedie geven, Murat?

1.   ?    de dierenencyclopedie
2.   ?    kun
3.   ?    kun je geven
4.   ?    kun geven

3. Ik breng Shirley onmiddellijk de atlas.

1.   ?    breng
2.   ?    breng onmiddelijk
3.   ?    breng de atlas
4.   ?    Ik breng Shirley

4. Ik ga de meester maar even iets vragen.

1.   ?    Ik ga vragen
2.   ?    ga vragen
3.   ?    ga de meester vragen
4.   ?    even iets vragen

5. Lotte heeft prachtige platen gevonden in de dierenencyclopedie.

1.   ?    prachtige platen
2.   ?    in de dierenencyclopedie
3.   ?    heeft gevonden
4.   ?    heeft in de dierenencyclopedie

6. Lisa heeft een boek over Egypte uit de kast gepakt.

1.   ?    Lisa heeft een boek
2.   ?    heeft
3.   ?    uit de kast gepakt
4.   ?    heeft gepakt

7. Ze leest het boek aandachtig door.

1.   ?    leest
2.   ?    Ze leest
3.   ?    leest aandachtig
4.   ?    leest door

8. Misschien kun je opa nog iets over de oorlog vragen.

1.   ?    kun vragen
2.   ?    opa vragen
3.   ?    kun je vragen
4.   ?    vragen

9. Zullen we bij een reisbureau folders over Amerika vragen.

1.   ?    zullen we vragen
2.   ?    zullen vragen
3.   ?    bij een reisbureau vragen
4.   ?    folders over Amerika vragen

10. Zou je wel weer een werkstuk over stripboeken gaan maken?

1.   ?    een werkstuk over stripboeken
2.   ?    zou
3.   ?    zou maken
4.   ?    zou gaan maken

11. Gaaf, Wesley, dit moet je je vader laten zien!

1.   ?    Gaaf, laten zien
2.   ?    moet laten zien
3.   ?    laten zien
4.   ?    je vader moet zien

12. De meester zal zeker een hoog punt voor onze werkstukken geven.

1.   ?    zal zeker voor geven
2.   ?    zal zeker geven
3.   ?    zal geven
4.   ?    zal

13. Ik heb wel twintig nieuwe boeken gekregen.

1.   ?    nieuwe boeken
2.   ?    heb
3.   ?    heb wel
4.   ?    heb gekregen

14. Mijn aardrijkskundeboek is al eerder gebruikt.

1.   ?    is
2.   ?    is al
3.   ?    is eerder
4.   ?    is gebruikt

15. Ik kan die hele stapel boeken bijna niet dragen.

1.   ?    kan
2.   ?    kan bijna niet
3.   ?    kan dragen
4.   ?    bijna niet dragen

16. Wie heeft mijn nieuwe boekentas al gezien?

1.   ?    Wie
2.   ?    heeft
3.   ?    al gezien
4.   ?    heeft gezien

17. Ingrid wil haar wiskundeboek aan haar vorige juf laten zien.

1.   ?    wil
2.   ?    wil zien
3.   ?    wil laten zien
4.   ?    wil laten

18. Heb jij ook een Engels woordenboek gekocht?

1.   ?    heb jij
2.   ?    heb jij gekocht
3.   ?    heb gekocht
4.   ?    engels woordenboek gekocht

19. Josje moet al haar boeken nog kaften.

1.   ?    moet kaften
2.   ?    moet boeken kaften
3.   ?    boeken kaften
4.   ?    moet nog kaften

20. Of zou haar zus dat misschien willen doen?

1.   ?    zou dat doen
2.   ?    zou willen doen
3.   ?    zou misschien doen
4.   ?    willen doen

21. Voor biologie hebben we een boek en een werkschrift.

1.   ?    Voor biologie
2.   ?    hebben
3.   ?    hebben een boek
4.   ?    hebben een werkschrift

22. Je moet zuinig met deze dure boeken omspringen.

1.   ?    moet zuinig omspringen
2.   ?    moet omspringen
3.   ?    zuinig omspringen
4.   ?    deze dure boeken

23. Deze schriften en mappen had Yilmaz vorige week al gekocht.

1.   ?    vorige week al
2.   ?    had
3.   ?    gekocht
4.   ?    had gekocht

24. Zijn jouw boeken al besteld?

1.   ?    zijn
2.   ?    zijn jouw boeken besteld
3.   ?    zijn al
4.   ?    zijn besteld

Einde deel 1

Wanneer jouw eindscore hoger is dan 85%, mag je verder gaan met deel drie. (klikken)

Is de score lager dan 85%, dan zul je nog meer uitleg en oefeningen krijgen bij jouw leerkracht.