Oefening 34

Het slordige meisje (kammen) zelden haar haren.
1. kampt
2. kamt
3. kamd
4. kamde
Langzaam (schrijden) het bruidspaar de kerk binnen.
1. schreit
2. schreidt
3. schrijdde
4. schrijdt
De kip (broeden) 21 dagen op haar eieren.
1. broedt
2. broeit
3. broet
4. broedde
Een vrek (oppotten) zijn geld op.
1. poot
2. pot
3. potte
4. podt
Een gierigaard (schrapen) euro voor euro bij elkaar.
1. schrapt
2. schraapt
3. schraapdt
4. schraapte
In het voorjaar (bloeien) veel narcissen.
1. bloeden
2. bloeiden
3. bloeien
4. bloeit
De boer (tasten) het hooi in de hooiberg.
1. tasten
2. tast
3. tas
4. taste
De leden van de damclub (dammen) elke week.
1. dammen
2. dampen
3. damden
4. damt
De kwajongen (schelden) zijn buurman uit.
1. scheldt
2. schelt
3. scheld
4. schold
De boer (dorsen) het graan.
1. dors
2. dorsd
3. dorst
4. dorsen
Het beslag van de oliebollen (rijzen) de pan uit.
1. rijsd
2. rijsde
3. reist
4. rijst
Ik (kennen) altijd mijn huiswerk.
1. kan
2. ken
3. kun
4. kon
Het voetbalteam (reizen) naar België.
1. rijst
2. reisd
3. reist
4. reisde
Hij (kunnen) in deze stad maar moeilijk wennen.
1. kan
2. ken
3. kon
4. kun
De boer (poten) zijn aardappelen in het voorjaar.
1. pot
2. poot
3. pood
4. pod
Het meisje (schreien) tranen met tuiten om haar verloren pop.
1. schreidt
2. schrijt
3. schreit
4. schrijdt
Vader (schrappen) de bodem haast uit de pan.
1. schraapt
2. schrapt
3. schrapdt
4. schrapd
Ik (dorsten) naar een koud glas limonade.
1. dorst
2. dors
3. dorsd
4. dorsen
Moeder (verkassen) het meubilair naar de slaapkamer.
1. verkas
2. verkasd
3. verkast
4. verkasdt
De pan met aardappels (dampen) al op tafel.
1. damt
2. dampte
3. dampd
4. dampt