Ik ga op reis en ik neem mee.  ik   ik
 

Jij gaat op reis en je neemt mee.
U gaat op reis en u neemt mee.
Hij gaat op reis en hij neemt mee.
Zij gaat op reis en ze neemt mee.
Het is een lange reis.

Er zijn ook persoonlijke voornaamwoorden in het meervoud.

Wij gaan op reis en we nemen mee.
Jullie gaan op reis en jullie nemen mee.
Zij gaan op reis en ze nemen mee.

Zoek de persoonlijke voornaamwoorden in de zinnen en schrijf ze in het witte vak achter de zin.

Wij gaan met de auto op vakantie en hoe gaan jullie?
Ik denk dat wij dit jaar op wintersport gaan.
Gaat u alleen op vakantie of gaat zij mee.
Wij blijven thuis en zij gaan weg.
Het wordt een vermoeiende reis, denk ik.
Hij vraagt of ze met de trein gaan.

Ook andere zinsdelen in de zin kunnen persoonlijke voornaamwoorden zijn. Lees maar.

Sander gaf mij een duw.
Hebben die jongens achter jou aan gezeten?
Maaike heeft u gezien.
Heeft de meester het gehoord?
Dat boek is voor hem of haar.
Die tas is van ons.
Die taart is voor jullie.
Geef hun een snoepje.
Wie heeft hen weggebracht?

Zoek de persoonlijke voornaamwoorden in de zinnen en schrijf ze in het witte vak achter de zin. Er staan er in elke zin twee.

Zou dat pakje voor mij zijn of voor jou?
Aan ons heeft de meester het niet goed uitgelegd.
De zaklamp van ons is beter dan die van jullie.
Wie wil haar en mij meenemen?
Mijn moeder geeft hun een snoepje, maar ons niet.
Die zijn voor u en die zijn voor hen.